Pet

De vorige maand heb ik deze plaats aan een filosoof afgestaan, maar ik moet toegeven doorgaans geen hoge pet van de filosofie op te hebben. Wat hoor je daar verder van, als leek? En trouwens, wat moet je er eigenlijk mee? De kapper die ik laatst bezocht, een jolige vent van rond de dertig, was die mening nog veel nadrukkelijker toegedaan. Terwijl hij bezig was de onwillige restanten van mijn vroegere haardos in een zwierige slag onder te brengen, poneerde hij met grote stelligheid dat filosoferen het urenlang dimdammen over een lucifer is.

Ik was erg blij dat hij niet om een weerwoord verlegen bleek te zitten, want ik zag het vermanende vingertje van doctorandus Silvester al voor mijn geestesoog verschijnen. De kapper verwarde mijn zwijgen echter met een ruimhartige instemming en vervolgde zijn betoog voortvarend. Zo was er volgens hem zelfs sprake van een hele reeks ‘zogenaamde wetenschappen’ die van elk nut waren ontbloot. Sociologie, psychologie, antropologie en ecologie, hem kon het allemaal gestolen worden. Ook het eerbare beroep van historicus karakteriseerde hij met een gulle geste als een loze bezigheid. ‘Als er iets uit de geschiedenis te leren valt,’ sprak hij met een zo interessant mogelijke gelaatsuitdrukking, ‘dan is het wel dat men uit de geschiedenis geen enkele lering trekt.’ Dat moest hij ooit ergens hebben gehoord of gelezen, want ik kon er met de pet niet bij dat ik een dergelijke spitsvondigheid uit zijn mond moest optekenen. Aangezien ik van nature geen lafaard ben, wilde ik hem ronduit vragen waar hij die gedachte vandaan had, maar ik zag ervan af omdat hij in het vuur van zijn betoog ruime zwaaibewegingen maakte met de hand waarmee hij de vervaarlijk zoemende tondeuse vasthield en waarmee hij tegelijkertijd een en ander via de spiegel onderstreepte. Het leek mij kortom wijzer maar in mijn zwijgen te volharden.

Goddank ging op dat moment de deur open en stapte er een nieuwe klant binnen; een kleine man die ongetwijfeld Jan heette en arbeider moest zijn. Hij groette somber en hing zijn jas en pet aan de kapstok.

‘Ik zeg net tegen meneer hier,’ zei de kapper, om ook de nieuweling met zijn denkbeelden te verrijken, ‘ik zeg net dat er in Nederland veel te veel geld over de balk wordt gesmeten door al die zogenaamde wetenschappen.’ Ook nu wachtte hij geen reactie af en wilde hij het exposé waaraan hij was begonnen meteen vervolgen.

Maar de man die al had plaatsgenomen in de iets te modern ogende tijdschriftenhoek, stond langzaam op, wierp een indringende blik op mijn kapper en sprak met rustige stem: ‘Ik ben gestuurd om u te halen. Het is uw tijd.’

De kapper vatte de betekenis van deze woorden eerder dan ik. Hij werd lijkbleek en schoof als in trance de tondeuse een aardig eindje over mijn hoofdhuid. Voor de allerlaatste keer wierp hij een blik in de spiegel en zakte vervolgens als een zak met botten ineen.

De kleine man begon onmiddellijk de kapper van zijn schoenen en stropdas te ontdoen en ik nam zo onopvallend mogelijk de kans waar mij uit de voeten te maken en omdat je nu eenmaal op de eigenaardigste momenten met je ijdelheid wordt geconfronteerd, griste ik voor mijn vertrek nog wel een pet van de kapstok.

 

Over alles en ieder een volgend keer meer … 

Sneer

© Crossroads 2001 – RSFK